Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AZ6646

Datum uitspraak2007-04-06
Datum gepubliceerd2007-04-06
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersR06/101HR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Familierecht. Informeel ‘rechtshulpverzoek’ van Amerikaanse rechter tot – bemiddeling bij de – afwikkeling van de door hem uitgesproken voogdij van de in Nederland wonende pleegouders over in Texas (VS) geboren minderjarig kind; kantonrechter onbevoegd ambtshalve onderzoek RvdK te gelasten voor een mogelijk verzoek aan de rechtbank tot ontzetting uit tijdelijke voogdij of benoeming van een bijzonder curator; hoger beroep, ontvankelijkheid, ambtshalve genomen beslissing is een eindbeschikking.


Conclusie anoniem

Rekestnr. R06/101HR mr. E.M. Wesseling-van Gent Parket, 19 januari 2007 Conclusie inzake: Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering tegen Raad voor de Kinderbescherming Belanghebbenden: [Belanghebbende 1 en 2] 1. Feiten(1) en procesverloop(2) 1.1 Op 10 juni 2005 is ter griffie van de rechtbank te Groningen, sector kanton, locatie Groningen, ingekomen een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, gericht aan de kantonrechter mr. F.B. Böttcher. In die brief geeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan dat door de Texaanse rechtbank een verzoek is gedaan aan het Nederlandse consulaat-generaal te Miami om te bemiddelen bij de totstandkoming van contact tussen de kantonrechter en de Texaanse rechtbank inzake de voogdij over [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 in de Verenigde Staten van Amerika (USA). 1.2 De ouders van [het kind] zijn [de vader], van Mexicaanse nationaliteit (de vader) en [de moeder], van Nederlandse nationaliteit (de moeder). [Het kind] heeft zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit. 1.3 De moeder van [het kind] is op 7 september 2003 in Texas (USA) doodgeschoten. 1.4 Ten tijde van het overlijden van de moeder was het gezin woonachtig in Texas, USA. De vader heeft in de periode rondom het overlijden van de moeder in de USA gedetineerd gezeten en is na afloop van zijn detentie als illegaal vreemdeling uitgezet. 1.5 De rechtbank te Wood County in Texas, USA, heeft op 1 oktober 2003 ordemaatregelen getroffen, inhoudende dat [het kind] wordt geplaatst onder de voogdij van de Child Protection Services te Houston, Texas, en voorts dat [het kind] voorlopig wordt toevertrouwd aan belanghebbenden in cassatie, de pleegouders, zijnde de oom respectievelijk tante van [het kind]. 1.6 De pleegouders hebben voormelde ordemaatregelen ondertekend, waarbij zij hebben toegezegd om samen met [het kind] terug te komen voor een (vervolg)zitting bij de rechtbank te Wood County, Texas, USA. 1.7 Ook namens het Nederlandse Consulaat is de ordemaatregel ondertekend, aangezien Nederland de aanwezigheid van [het kind] op zittingen in Texas, USA, garandeerde. 1.8 [Het kind] is met de pleegouders naar Nederland gekomen. 1.9 Bij beschikking van 11 november 2003 heeft de kantonrechter te Groningen verzoeker tot cassatie, het LJ&R, belast met de tijdelijke voogdij over [het kind]. 1.10 Naar aanleiding van de onder 1.1 genoemde brief van Buitenlandse Zaken zijn er blijkens de zich in het dossier bevindende afschriften vele (schriftelijke) contacten geweest tussen de rechter/rechtbank van Wood County in Texas, USA, en de kantonrechter. 1.11 Bij brief van 1 juli 2005 zijn de pleegouders, het LJ&R en verweerder in cassatie, de raad, uitgenodigd voor een onderhoud met de kantonrechter, te houden op 12 juli 2005 in het gerechtsgebouw inzake het in die brief genoemde onderwerp. Als onderwerp vermeldt de desbetreffende brief: minderjarige [het kind]. 1.12 De kantonrechter heeft de juristen van het LJ&R, Kramer en Van Wijk, op respectievelijk 10 juni 2005 en 11 juli 2005 telefonisch te woord gestaan, waarbij de kantonrechter blijkens de beschikking van 13 juli 2005, het gesprek met Van Wijk als vertrouwelijk heeft aangemerkt. 1.13 Op 12 juli 2005 heeft een onderhoud plaatsgevonden als bedoeld in de brief van 1 juli 2005. 1.14 Van de inhoud van voormeld onderhoud is door de griffier en de kantonrechter een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de aanhef/inleiding als volgt luidt: "Op 12 juli 2005 zijn voor mr F.B. Böttcher, kantonrechter, bijgestaan door G. Veldstra als griffier, op grond van een op 10 juni 2005 ter griffie ingekomen schrijven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken waarbij de kantonrechter is verzocht om informeel in overleg te treden met de rechter in Texas met betrekking tot de afwikkeling van de tijdelijke voogdij over de minderjarige: [Het kind], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Texas (USA), verschenen: - de pleegouders van voornoemde minderjarige [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], - [betrokkene 1], werkzaam bij de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg (...), - [betrokkene 2] en [betrokkene 3], werkzaam bij de Raad voor de Kinderbescherming." 1.15 Na voormeld onderhoud op 12 juli 2005 heeft de kantonrechter op 13 juli 2005 een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking gegeven, waarbij de kantonrechter de raad ambtshalve heeft gelast met spoed een nader onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank te Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit de tijdelijke voogdij van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum] 2002, dan wel de kantonrechter te verzoeken een bijzonder curator ten behoeve van [het kind] te benoemen op de voet van artikel 1:250 BW. 1.16 Zowel de pleegouders als het LJ&R zijn van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 1 september 2005, hebben de pleegouders in de zaak met rekestnummer 0500364 het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beslissende, voor recht te verklaren dat maatregelen de status van [het kind] betreffende bij uitsluiting van anderen door de Nederlandse rechter getroffen dienen te worden. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 september 2005, heeft het LJ&R in de zaak met rekestnummer 0500402 verzocht primair de bestreden beschikking te vernietigen en subsidiair, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de verzoeken van William C. Martin III, Senior District Judge of the District Court of Wood County, Texas (USA), 402nd Judicial District en de Raad voor de Kinderbescherming aan de kantonrechter te Groningen van respectievelijk 2 juni 2005 en 12 juli 2005, niet-ontvankelijk zijn, tenminste voorzover het hof van oordeel is dat die verzoeken ten grondslag liggen aan de beschikking van genoemde kantonrechter van 13 juli 2005. 1.17 Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en het LJ&R geen verweerschrift ingediend. 1.18 Wel heeft de raad ter uitvoering van voormelde beschikking van de kantonrechter met spoed een onderzoek ingesteld en op 31 oktober 2005 een rapport uitgebracht. Dit heeft niet geleid tot een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij van de zijde van de raad(3). 1.19 De zaak is ter zitting van 10 november 2005 behandeld. 1.20 Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft het gerechtshof te Leeuwarden de pleegouders (in de zaak met rekestnummer 0500364) en het LJ&R (in de zaak met rekestnummer 0500402) niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. 1.21 Het LJ&R heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld. De raad heeft geen verweer gevoerd. De pleegouders zijn in de gelegenheid gesteld verweer te voeren, doch hebben daarvan geen gebruik gemaakt. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 In zijn in cassatie bestreden beschikking heeft het hof het LJ&R (en de pleegouders) op twee gronden niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. De eerste grond (rov. 33-36) houdt kort weergegeven in dat de kantonrechter ambtshalve een beslissing heeft gegeven, welke beschikking dient te worden aangemerkt als een (voorbereidende) tussenbeschikking; hiertegen kan ingevolge art. 358 lid 4 Rv. in beginsel slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld. Tegen dit oordeel zijn de (sub)onderdelen 4.1 tot en met 4.15 gericht. De tweede grond (rov. 39) heeft betrekking op het ontbreken van belang. Hiertegen keert zich onderdeel 4.16. Belang 2.2 Uit oogpunt van doelmatigheid zal ik eerst onderdeel 4.16 bespreken. Het hof heeft in rechtsoverweging 39 het volgende geoordeeld: "Daargelaten het vorenstaande, zouden de pleegouders en het LJ&R ook niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun hoger beroep om reden dat zij daarbij geen belang meer hebben. Immers, het door de kantonrechter gelaste onderzoek is inmiddels door de raad uitgevoerd en de raad heeft zijn bevindingen, visie en conclusie in een rapport neergelegd dat ook aan alle betrokkenen ter beschikking is gesteld. Dit heeft niet geleid tot een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij - integendeel zelfs - van de zijde van de raad." 2.3 Het onderdeel klaagt dat dit oordeel blijk geeft van een te beperkte opvatting van het vereiste van een (voldoende) processueel belang, waar het hof miskent dat het LJ&R heeft aangevoerd bij een inhoudelijke beoordeling belang te hebben omdat de kantonrechter de bevoegdheden, haar bij art. 1:250 BW toegekend, behoudt en (jegens het LJ&R) kan gebruiken. In alinea 5.14 van het verzoekschrift wordt benadrukt dat het zeer wenselijk is dat duidelijkheid wordt geschapen over de in het verzoekschrift aan de orde gestelde vragen, aan de beantwoording waarvan het hof ten onrechte niet is toegekomen. Bij alle vrijheid die de rechter moet worden gelaten die maatregelen te treffen die hem in het belang van het kind geraden voorkomen, past niet dat de kantonrechter actie onderneemt buiten wettelijke kaders om en bevoegdheden uitoefent die hem niet toekomen, aldus het onderdeel. 2.4 Blijkens het dictum van de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005 is het (spoed)onderzoek van de raad gelast in het licht van hetgeen de kantonrechter daartoe heeft overwogen. De desbetreffende rechtsoverweging 4.5 luidt als volgt: "Overeenkomstig diens suggestie verzoekt de kantonrechter de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen een nader onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van deze rechtbank voor te leggen om de AJL te ontzetten uit de tijdelijke voogdij op de voet van de artikelen 1:327 sub b en 1:328 BW dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van artikel 1:250 BW." 2.5 Het hof heeft hieruit in de rechtsoverwegingen 25 en 29 - m.i. niet onbegrijpelijk - afgeleid dat de kantonrechter hiermee kennelijk wenst(e) te bewerkstelligen dat de raad naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek zou overwegen een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de (tijdelijke) voogdij in te dienen, waartoe de raad ingevolge art. 1:329 lid 1 BW ook bevoegd is. Daaraan kan worden toegevoegd dat de kantonrechter klaarblijkelijk subsidiair wilde bevorderen dat de raad een verzoek zou doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van art. 1:250 BW. 2.6 Vaststaat dat de raad het door de kantonrechter gelaste onderzoek inmiddels heeft uitgevoerd. In zijn rapport van 28 oktober 2005 heeft de raad onder meer het volgende opgemerkt (blz. 8): "(...) De Raad voor de Kinderbescherming komt tot de conclusie dat het in het belang van [het kind] en haar gezonde uitgroei naar volwassenheid is dat zij verder kan opgroeien bij de huidige pleegouders in Nederland. De vraag of er sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid van het LJ&R is derhalve gerelateerd aan het niet meewerken c.q. de pleegouders niet verplichten mee te werken aan het doen aanwezig zijn van [het kind] ter zitting in Texas. Naar de mening van de Raad voor de Kinderbescherming is deze vraag primair een juridische vraag met internationaal-rechtelijke aspecten. Deze vraag kan niet beantwoord worden door middel van een raadsonderzoek. Dit geldt eveneens ten aanzien van de vraag of benoeming van een bijzonder curator aangewezen is." Samenvattend komt de raad dan tot het oordeel dat (onder punt 12): "(...) zich op dit moment geen grond voordoet om over te gaan tot indiening van een verzoek bij de rechtbank tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij. Evenmin is er voor de Raad aanleiding om de rechtbank, sector kanton, te verzoeken over te gaan tot de benoeming van een bijzonder curator." 2.7 Het door de kantonrechter gelaste onderzoek heeft mitsdien niet geleid tot het door de kantonrechter beoogde verzoek van de raad aan de civiele sector van de rechtbank tot ontzetting uit de tijdelijke voogdij dan wel tot een verzoek aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzondere curator. Dientengevolge ontbeert het cassatieverzoek van het LJ&R belang bij vernietiging van de beschikking van het hof en van de beschikking van de kantonrechter. 2.8 De enkele omstandigheid dat de kantonrechter aan art. 1:250 BW ook ambtshalve de bevoegdheid kan ontlenen om een bijzondere curator te benoemen, doet daaraan niet af, nu de onderwerpelijke beschikking van de kantonrechter niet op die bevoegdheid is gebaseerd. Indien de kantonrechter ambtshalve tot benoeming van een bijzondere curator zou willen overgaan, dient zulks te geschieden in een nieuwe verzoekschriftprocedure(5). 2.9 Onderdeel 4.16 faalt derhalve. Nu het oordeel van het hof op deze tweede grond in stand kan blijven, behoeven de overige (sub)onderdelen geen bespreking. 3. Conclusie De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het LJ&R in zijn cassatieberoep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Zie de bestreden beschikking van het hof Leeuwarden van 3 mei 2006, rov. 1 t/m 18. 2 Zie de bestreden beschikking, p. 2 en 3. 3 Zie rov. 39 van de beschikking van het hof te Leeuwarden van 3 mei 2006. 4 Het verzoekschrift tot cassatie is op 3 augustus 2006 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. 5 In het thans aanhangige wetsvoorstel 'Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding' wordt voorgesteld art. 1:250 BW aldus aan te passen dat niet de kantonrechter maar de rechtbank een bijzondere curator benoemt, dan wel, indien het een aangelegenheid inzake het vermogen van de minderjarige betreft, de kantonrechter, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de betreffende rechter, zie: Nota van wijziging, Tweede Kamer 2006-2007, 30 145, nr. 7, p. 2.


Uitspraak

6 april 2007 Eerste Kamer Rek.nr. R06/101HR MK/RM Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: HET LEGER DES HEILS JEUGDZORG & RECLASSERING, gevestigd te Amsterdam, VERZOEKER tot cassatie, advocaat: mr. H.A. Groen, t e g e n DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING, gevestigd te Groningen, VERWEERDER in cassatie, niet verschenen, e n t e g e n 1. [Belanghebbende 1], 2. [Belanghebbende 2], beiden wonende te [woonplaats], BELANGHEBBENDEN in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties Bij brief van 10 juni 2005 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken zich gewend tot de griffie van de rechtbank, sector kanton, Groningen en de kantonrechter verzocht om informeel in overleg te treden met de rechter in Texas, Verenigde Staten van Amerika, met betrekking tot de afwikkeling van de voogdij over de minderjarige [het kind] - verder te noemen: [het kind] - geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats], Texas, Verenigde Staten van Amerika. Naar aanleiding van dit verzoek heeft op 12 juli 2005 ten overstaan van de kantonrechter een onderhoud plaatsgevonden, waarbij belanghebbenden in cassatie (hierna: de pleegouders), [betrokkene 1], werkzaam bij verzoeker tot cassatie (hierna: het LJ&R) en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], werkzaam bij verweerster in cassatie (hierna: de Raad) zijn verschenen. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2005 ambtshalve de Raad gelast met spoed een onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de art. 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit de tijdelijke voogdij dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter tot benoeming van een bijzonder curator op de voet van art. 1:250 BW. Tegen deze beschikking hebben de pleegouders hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnummer 0500364. Het LJ&R heeft eveneens hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden onder rekestnummer 0500402. Bij beschikking van 3 mei 2006 heeft het hof in de zaak met rekestnummer 0500364 de pleegouders niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005 en in de zaak met rekestnummer 0500402 het LJ&R niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 13 juli 2005. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft het LJ&R beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Raad en de pleegouders zijn in cassatie niet verschenen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het LJ&R in zijn cassatieberoep. Het LJ&R heeft bij brief van 21 februari 2007 bericht dat door het Openbaar Ministerie een verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij. 3. Beoordeling van het middel 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. De onder 1 genoemde minderjarige, [het kind], is in 2002 in de Verenigde Staten van Amerika geboren uit een Nederlandse moeder en een Mexicaanse vader. Haar moeder is op 7 september 2003 in Texas doodgeschoten. Haar vader was rond die tijd in de Verenigde Staten gedetineerd en is later als illegaal vreemdeling uitgezet. De Amerikaanse rechter William C. Martin III te Wood County, Texas, heeft op 1 oktober 2003 ordemaatregelen genomen die inhouden dat [het kind] wordt geplaatst onder de voogdij van de Child Protection Services te Houston en wordt toevertrouwd aan de in Nederland wonende pleegouders, zijnde een zus van haar moeder en haar partner/echtgenoot. De pleegouders hebben de ordemaatregelen ondertekend en toegezegd dat zij samen met [het kind] zullen terugkeren om op de (vervolg)zitting van de Amerikaanse rechter te verschijnen. Bij beschikking van 11 november 2003 heeft de kantonrechter het LJ&R belast met de tijdelijke voogdij over [het kind]. Met ingang van 1 januari 2005 is de tijdelijke voogdij ingevolge art. 102 van de Wet op de jeugdzorg van rechtswege overgegaan op het Bureau Jeugdzorg Groningen. De Amerikaanse rechter Martin heeft zich gewend tot het Nederlandse consulaat-generaal te Miami met het verzoek te bemiddelen bij de totstandkoming van contact tussen hem en de kantonrechter inzake de voogdij over [het kind]. Op 10 juni 2005 is bij de griffie van de kantonrechter een brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken binnengekomen waarin wordt verzocht informeel contact op te nemen met de rechter te Wood County. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de kantonrechter een aantal malen contact gehad met rechter Martin, die daarbij aandrong op maatregelen die ertoe zouden leiden dat de pleegouders met [het kind], zoals door hen destijds is toegezegd, op de (vervolg)zitting van de Amerikaanse rechter verschijnen. Zij heeft bij brief van 1 juli 2005 het LJ&R, de pleegouders en de Raad voor de kinderbescherming uitgenodigd voor een "onderhoud" op 12 juli 2005. Het LJ&R is daar - wegens verhindering waarvan bericht is gestuurd - niet verschenen. Bij beschikking van 13 juli 2005 heeft de kantonrechter overwogen dat zij de Raad overeenkomstig diens suggestie verzoekt een onderzoek in te stellen teneinde een verzoek aan de civiele sector van de rechtbank Groningen voor te leggen om het LJ&R op de voet van de art. 1:327 sub b en 1:328 BW te ontzetten uit zijn tijdelijke voogdij over [het kind] dan wel een verzoek te doen aan de kantonrechter voor haar op de voet van art. 1:250 BW een bijzonder curator te benoemen. Het dictum van deze beschikking luidt: "De kantonrechter: gelast ambtshalve de Raad voor de Kinderbescherming te Groningen met spoed een onderzoek in te stellen als hierboven is overwogen; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad." In een naar aanleiding van de beschikking van de kantonrechter opgemaakt rapport van 28 oktober 2005 heeft de Raad het standpunt ingenomen dat zich geen grond voordoet voor de indiening van een verzoek bij de rechtbank tot de ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij en dat hij geen aanleiding ziet de kantonrechter te verzoeken over te gaan tot de benoeming van een bijzonder curator. Het hof heeft de pleegouders en het LJ&R niet-ontvankelijk verklaard in het zowel door de pleegouders als het LJ&R tegen de beschikking van de kantonrechter ingestelde hoger beroep. Hiertegen richt zich het middel. 3.2 Nu het door de kantonrechter gelaste onderzoek al heeft plaatsgevonden en is uitgemond in een rapport dat niet heeft geleid tot enig verzoek van de Raad aan de rechtbank tot de ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij, heeft het LJ&R geen belang meer bij zijn cassatieberoep, zodat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet evenwel aanleiding in verband met het belang van enige door het middel aan de orde gestelde rechtsvragen het navolgende te overwegen. 3.3 Het hof heeft in rov. 33 overwogen dat de beslissing van de kantonrechter een ambtshalve beslissing is en niet door een uitdrukkelijk dictum een einde heeft gemaakt aan het geding omtrent enig deel van het verzochte, waaraan het hof de conclusie heeft verbonden dat hier sprake is van een (voorbereidende) tussenbeschikking. De onderdelen 4.1-4.2 voeren hiertegen terecht aan dat dit oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, omdat van de beschikking van de kantonrechter terstond hoger beroep openstond. Van een tussenbeschikking in een procedure tot ontzetting van het LJ&R kan reeds daarom geen sprake zijn, nu, naar uit de beschikking van de kantonrechter blijkt, een daartoe strekkend verzoek niet was gedaan, nog daargelaten dat de kantonrechter ten aanzien daarvan onbevoegd zou zijn geweest. Een ambtshalve genomen beschikking, waarin de kantonrechter de Raad gelast een onderzoek in te stellen en waarbij geen enkele (verdere) beslissing is aangehouden, moet als een eindbeschikking worden aangemerkt. 3.4 Het hof heeft in rov. 29 van zijn beschikking overwogen dat, gelet op art. 1:329 BW, de kantonrechter met haar beschikking kennelijk wenste te bewerkstelligen dat de Raad naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek zou overwegen een verzoek tot ontzetting van het LJ&R uit de tijdelijke voogdij in te dienen. Aldus overwegende heeft het hof, naar onderdeel 4.12 met juistheid betoogt, miskend dat de kantonrechter niet bevoegd is om ambtshalve hierover een onderzoek door de Raad te gelasten. Onderdeel 4.13 voegt daaraan terecht toe dat, anders dan het hof in rov. 31 heeft overwogen, art. 810 Rv. geen toepassing kan vinden zonder dat een verzoek als voormeld met betrekking tot de minderjarige is ingediend. 4. Beslissing De Hoge Raad verklaart het LJ&R niet-ontvankelijk in zijn beroep. Deze beschikking is gegeven door de raadsheren E.J. Numann, als voorzitter, A. Hammerstein, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 6 april 2007.